De lokale driehoek wonen

Lokale samenwerking en overleg volgens de wet

De wetgever heeft een balans gezocht tussen territoriale en functionele decentralisatie. Het wordt wenselijk geacht dat gemeenten hun beleid voor wonen vastleggen in een woonvisie; wenselijk, maar niet verplicht: de gemeentelijke autonomie wordt gerespecteerd. Dwingender is de wet in de functionele lijn van de woningcorporaties: áls er een gemeentelijke woningvisie is, is een corporatie verplicht jaarlijks een bod (formeel: activiteitenoverzicht) uit te brengen hoe zij het

komende jaar wil bijdragen aan de realisatie van het gemeentelijke beleid (met een doorkijk naar de vier jaar daarna) en dient ze zich in te spannen om daarover met gemeente en huurdersorganisatie prestatieafspraken te maken. De procedure is nader gespecificeerd en

voorzien van termijnen en data waarbinnen afzonderlijke stappen gezet moeten worden.

In een gezamenlijke ‘handreiking prestatieafspraken’ zetten ministerie, VNG, Aedes en Woonbond uiteen hoe de samenwerking volgens de Woningwet - de cycli rond woonvisie en prestatieafspraken - er op papier uitziet.

bron: https://www.woningwet2015.nl/sites/www.woningwet2015.nl/files/documenten/lr_95792_handreiking_prestatieafspraken_herzien_bw_v5.pdf

Binnen dit kader zijn variaties mogelijk:

  • in plaats van een woonvisie kan de gemeente ook een woonplan, woonagenda of beknopte uitgangspuntennotitie opstellen;
  • het jaarlijkse ‘bod’ of ‘overzicht van voorgenomen activiteiten’ mag ook een gezamenlijk overzicht zijn van de corporaties die in een gemeente werkzaam zijn;
  • in plaats van jaarlijkse prestatieafspraken zijn ook afspraken voor een langere periode mogelijk. In de handreiking wordt een combinatie van een raamovereenkomst met basisafspraken voor de lange termijn en periodieke concretisering daarvan in prestatieafspraken aanbevolen.

Bij dit geheel speelt ook het Rijk (de minister) een rol:

  • de minister formuleert minstens eens in de vier jaar inhoudelijke rijksprioriteiten die corporaties moeten betrekken bij hun bod;
  • de minister verschaft gemeente en huurders inzicht in de financiële mogelijkheden of investeringscapaciteit van de corporatie (‘Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties’) zodat zij zich een (onafhankelijk) beeld kunnen vormen van wat een corporatie maximaal zou kunnen bijdragen;
  • de corporatie moet de prestatieafspraken en het overzicht van voorgenomen activiteiten naar de minister (de toezichthouder) sturen voor een beoordeling van de gevolgen voor de financiële continuïteit van de corporatie;
  • als er binnen zes maanden na 1 juli geen prestatieafspraken tot stand komen, kunnen partijen de situatie voorleggen aan de minister, die een geschillencommissie vraagt om advies, waarna de minister een bindende uitspraak doet;
  • de minister, en voor hem/haar de Autoriteit woningcorporaties (Aw), houdt toezicht op het functioneren van de corporatie en kan beoordelen of een corporatie naar redelijkheid bijdraagt aan het gemeentelijk beleid (check: of zich inspant en middelen voldoende inzet voor de vhv).

De samenwerking tussen gemeente, corporatie en huurdersorganisatie vindt daarom plaats in de ‘shadow of hierarchy’: in de wetenschap dat de minister c.q. toezichthouder kan ingrijpen, in elk geval bij de corporatie. Er is echter geen inhoudelijke bepaling of sturing vanuit het rijk.